In het onderwijs gaat men er tot nu van uit dat docenten (en directiepersoneel) een eigen vakantieregeling hebben. Die komt erop neer dat de cao “niet voorziet in de toekenning van een bepaald aantal vakantiedagen of in de mogelijkheid van opbouw van vakantiedagen”. De cao “voorziet slechts in een specifieke, los van de duur van de betrekking staande, regeling dat in bepaalde, nader omschreven, periodes waarin geen onderwijs wordt gegeven – te weten: gedurende de schoolvakanties – vakantieverlof wordt genoten”. De citaten zijn afkomstig uit verscheidene uitspraken die de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep in 2001 en 2002 deden over een vordering tot compensatie van het zwangerschaps- en bevallingsverlof van een docente dat samenviel met de (zomer)vakantie. Volgens de beide genoemde instanties stond de specifieke vakantieregeling in het onderwijs aan die compensatie in de weg.
In ieder geval de Kantonrechter Utrecht bleek hier op oudjaarsdag 2019 in een zaak in het voorgezet onderwijs anders over te denken. Eerder in 2019 had de kantonrechter in Eindhoven overigens al in gelijke zin geoordeeld. Volgens de Utrechtse kantonrechter gaat het beroep, dat de werkgever deed op de uitspraken uit 2001 en 2002 niet op omdat de cao inmiddels op een relevant punt gewijzigd is. De cao-VO bepaalt namelijk inmiddels in artikel 14.1 (zevende lid) dat zwangerschaps- en bevallingsverlof dat samenvalt met de zomervakantie wèl wordt gecompenseerd. Als hetzelfde verlof samenvalt met andere vakanties compenseert de cao-VO in beginsel niet. Dit levert naar het oordeel van de kantonrechter direct onderscheid naar geslacht op. Het zevende lid is daarom in de opvatting van de kantonrechter in Utrecht bovendien in strijd met artikel 3.4 van de Wet arbeid en zorg. Dat bepaalt dat afwezigheid wegens zwangerschapsverlof niet mag worden aangemerkt als vakantie.
Eigenlijk slechts terzijde wijst de kantonrechter op de uitspraak van het Europese Hof uit 2006 in de zaak Gómez, maar het lijkt erop dat de kantonrechter meent dat die uitspraak meer in zijn algemeenheid tot dezelfde conclusie leidt. Naar onze opvatting ziet de kantonrechter hier toch over het hoofd dat ook in 2001 en 2002 al in de toepasselijke regelingen stond dat docenten en directie “vakantieverlof genieten” tijdens de schoolvakanties. De Hoge Raad heeft deze zienswijze bovendien in 2007 nog eens bevestigd, waarbij uit de daaraan voorafgaande conclusie van de procureur generaal bleek dat men zich daarbij bewust was van de zaak Gómez. In die zin is er dus eigenlijk helemaal niets veranderd. De kantonrechter zou in ieder geval hebben moeten beargumenteren waarom daar nu anders over gedacht zou moeten worden. Nu dat niet is gebeurd is er wat ons betreft alle aanleiding voor een hoger beroep.
Dat een met het zevende lid van artikel 14.1 vergelijkbare compensatieregeling in de cao-PO ontbreekt is reden om aan te nemen dat de opvatting van de kantonrechters in Utrecht en Eindhoven niet zonder meer ook op die sector van toepassing is.