Op donderdag 16 juli heeft het College voor de Rechten van de Mens in Utrecht uitspraak gedaan over een klacht over een “dierendagles” door een docent humanistisch vormingsonderwijs aan groep 8 van een openbare basisschool. De betrokken docent had tijdens die les ruimte gelaten voor kritische vragen over het eten van varkensvlees, ritueel slachten, islamitische kledingvoorschriften en dergelijke. De lezingen over de vraag hoe dat was gebeurd liepen sterk uiteen. Volgens één leerling en zijn ouders was sprake geweest van een stelselmatig negatieve bejegening van islamitische leerlingen, de docent in kwestie had juist een verslag gemaakt van de les waarin dat allemaal een stuk evenwichtiger werd beschreven.
Volgens de ouders hadden de docente en de Stichting waar ze in dienst was – die zich vierkant achter haar had opgesteld – tijdens de les ongerechtvaardigd onderscheid naar godsdienst gemaakt. Het aanbod van de Stichting om de klacht te laten beoordelen door de Landelijke klachtencommissie werd door de ouders van de hand gewezen. Zij legden de zaak voor aan het College. Om hun lezing kracht bij te zetten kwamen de ouders op het laatste moment met een stel anonieme verklaringen van medeleerlingen. Die heeft het College juist vanwege die anonimiteit buiten beschouwing gelaten. Ander argument was dat er op een sturende manier om die verklaringen was gevraagd. Het oordeel was dus dat geen ongelijke behandeling kon worden vastgesteld omdat de lezing over de gebeurtenissen uiteen liep. De aanvullende klacht over een onbehoorlijke klachtbehandeling werd ongegrond verklaard omdat de ouders het aanbod om de zaak door de LKC te laten beoordelen van de hand hadden gewezen.
Ik stond de Stichting bij en was dus tevreden met de uitspraak. Toch wringt er wat. De leerkracht in kwestie had een vlekkeloze carrière van twintig jaar achter de rug. Ze wordt nu al meer dan een half jaar lastig gevallen met een klacht over welgeteld één les, waar – hoe je het ook wendt of keert – objectief gezien toch niet zo heel veel schokkends kan zijn gebeurd. Vergelijk dit eens met de disfunctionerende werknemer waar eerst een volledig dossier moet worden opgebouwd voordat een werkgever de werknemer verwijten met consequenties kan maken.
Maar het verweer dat de zaak eigenlijk gewoon te klein was om aan het College te worden voorgelegd wordt zonder veel motivering gepasseerd. Bovendien word je in dit soort gevallen al snel met de bewijslast opgezadeld. Als feiten worden gesteld die discriminatie kunnen doen vermoeden (artikel 10 AWGB) ben je als leerkracht de sjaak. Gelukkig werd deze docent volledig door haar werkgever gesteund, maar stel nu eens dat dit niet gebeurt? Dat de zaak wordt beoordeeld door een College voor de Rechten van Mens maakt het er ook al niet beter op. Dat wekt toch meteen de indruk dat er een oorlogsmisdaad is gepleegd.
Dat het College de lat laag – wat mij betreft echt té laag – legt, bleek iets eerder ook uit dit oordeel over het fameuze handenschudden. Dat is al veel vaker bij het College aan de orde geweest. Ditmaal klaagde een cliënt van de GGD erover, dat zijn vrouw en kind wel maar hijzelf geen hand hadden gekregen van een GGD-medewerker. Die stelde dat om religieuze redenen niet te kunnen doen.
Het is natuurlijk een beetje klein van die man om met zo’n zaak naar het College te gaan. Maar ook dit onderwerp neemt het College bloedserieus. Er wordt een botsing van grondrechten vastgesteld tussen enerzijds de gelijke behandeling van man en vrouw en anderzijds de vrijheid van godsdienst. Die laatste krijgt in dit geval voorrang omdat er geen dienst geweigerd zou zijn. Als de GGD aan de betrokken medewerker de eis zou hebben gesteld ook mannen ter begroeting de hand te schudden zou zij volgens het College namelijk niet kunnen werken.
Maar waarom ziet het College dit soort dingen toch zo zwart wit? Is het in dit soort gevallen nu echt teveel gevraagd om van zo’n medewerker te verlangen dat ze zo af en toe over die principes heen stapt – veel van haar geloofsgenoten doen dat immers ook – omdat Nederland een land is waar dit nu eenmaal de gewoonte is en een afwijking daarvan als een affront kan worden gevoeld?